Simon

voorbeeld 1a

Op zomaar een plek

in het naaldbos wat veren

van een duif, de kop

ertussenin, twee pootjes

die niet meer kunnen huppen.

Ja, denk je dan, dieren gaan dood. Duiven ook, net als bij mensen. Het verschil is dat mensen daarna doorgaans nog met enige egards worden behandeld. Bij hun teraardebestelling of crematie doen we ons best het eraan vooraf gegane leven enige glans te verlenen. Maar zo’n duif? Uit het gedicht kun je afleiden dat hij waarschijnlijk door een ander dier verschalkt zal zijn. Van een karkas is geen sprake meer. Er wordt geen enkele moeite gedaan zijn resten te vinden. En toch — opgemerkt wordt hij wél!


Een dichter, Simon Buschman, ontfermt zich over hem. Want mensen — veel mensen hebben iets met duiven. De vrienden die altijd terugkeren op het thuishonk, symbolen van vrede. De dichter beziet wat over is. Niet veel meer. Wat hem ooit tot vogel maakte is verdwenen. Enkel nog de kop, wat veren en pootjes die niet meer kunnen huppen. Dat laatste. Bepaald niet wat je zou herdenken als je het leven van zo’n duif recht zou willen doen. Het benoemen haast niet waard. Zo’n kleinigheid, zo’n randverschijnsel. En juist daarin komt de overpeinzing ons tegelijkertijd ook zo na.


Want niet de grootsheid van degenen die ons ontvallen zijn, missen wij het meest, maar juist de kleine dingen, de dingen die wij doorgaans niet vermelden in de herdenkingstoespraak. De manier waarop iemand voor de spiegel stond te schutteren met zijn stropdas; hoe hij je steeds claimde als hij weer eens iets kwijt was; hoe hij kon genieten van het alledaagse. Allemaal voorbij.


— Pootjes die nooit meer zullen huppen …

Marian Poyck